Westbroek
Journalistieke Producties

Een zonderlinge vriendschap

In de weekendbijlage van het AD stond een populair wetenschappelijk artikel over het uitmaken van vriendschappen. Dat kan eigenlijk niet, luidde de strekking. In tegenstelling tot beëindiging van verkering is het ook niet echt nodig, stelde de auteur. Partners die op elkaar zijn uitgekeken kunnen beter niet samen oud worden, maar vriendschappen kun je op een laag pitje laten sudderen tot je elkaar misschien ooit weer wel iets voor elkaar kunt betekenen. Ooit deed ik een poging om een vriendschap op een laag pitje te zetten. Ik ben niet trots op de manier waarop ik dit deed. Maar hoewel, vriendschap? In hoeverre was Lies de Bakker een vriendin?

Toen Charlotte klein was, maakten we regelmatig gebruik van een vrijwilligersoppasdienst. Altijd was het weer een verrassing wat voor type zich aandiende. De ene keer een bedeesd, ‘u’-zeggend meisje, de andere keer een doortastende, in het vrijwilligerscircuit vergrijsde dragonder. Rien en ik gingen samen uit eten, toen Lies de Bakker zich aandiende. Een fletse, uitgezakte vrouw met dof, grauw haar, een dito oogopslag, bruine instappers, grijze, kuitlange Terlenka rok en beige kabelvest. Ik schatte haar rond de vijftig, we bleken leeftijdgenoten te zijn: 31.
Tegen middernacht verliet Lies die avond ons huis, net voordat de laatste bus vertrok. Wij wisten toen alles over haar ex die haar ranselde, de erfelijke spierziekte waaronder zij, haar zus en haar neefje gebukt gingen, haar kunstgebit, haar hond Paco, maar bovenal haar gefrustreerde kinderwens. Op aanraden van artsen had zij zich laten steriliseren. Met haar spierziekte was nageslacht niet verantwoord, hadden zij haar verteld. Lies leed daaronder. Dat werd ons meer dan duidelijk in de periode die volgde. Zij wierp zich op als vaste oppas en haar onvervulde moederhart borrelde over in de nabijheid van ons goudblond gelokte poppetje. Onstuitbaar was zij in haar affectie. Als ik schrijfopdrachten of vrijwilligerswerk bij de bewonersorganisatie moest verrichten, nam Lies ons Lotje op de arm, knuffelde haar en overstelpte haar met duur speelgoed, dat zij zich met haar WAO-uitkering eigenlijk niet kon permitteren. Buitengewoon ongemakkelijk voelden wij ons toen zij een keer met een felgekleurd tractorfietsje kwam aanzetten, terwijl wij onze dochter dezelfde dag hadden verblijd met een zelfde soort fietsje met paardenkop. Het arme kind wist niet wat zij moest kiezen. We voelden ons niet alleen bezwaard, maar ook opzijgezet als ouders.
‘Wat kan mij dat geld schelen?’riep Lies pathetisch, toen wij haar daarop aanspraken. ‘Ik mag Lotje toch wel wat geven? Ik heb zelf geen kindje om te verwennen.’
En juist dat benauwde ons. Lies wierp zich op als moeder van onze dochter, zoals zij paradeerde achter de buggy, waarmee zij Charlotte naar haar woning in Bergpolder voerde, of de regio doorkruiste om haar aan al familieleden te showen. Een vaste aanlegplaats was het huis in Spangen, bewoond door haar ouders, die zij tegenover Charlotte ‘Opa en Oma Poes’ noemde, vanwege de twee katten die het echtpaar bezat. Een oppas voelde Lies zich niet meer. Ze wilde ook geen geld voor deze uitstapjes, die ze ons als gunst vroeg. ‘Mag ik Lotje vandaag meenemen naar de dierentuin?’
Lies nestelde zich in ons leven. Ook als zij Lot niet meenam, hadden wij bijna dagelijks contact, doordat zij ons frequent belde, bij voorkeur tijdens het eten, ’s avonds, als wij tv keken, of op het punt stonden naar bed te gaan. ‘Ja, hallo, met Lies’, klonk dan haar slepende stem, waarmee zij op klaaglijke toon verslag uitbracht van zere knieën en andere ongemakken van haar familie of van zichzelf, de schijnzwangerschappen, miskramen en wespensteken van hond Paco, de ruzie met haar zus, gedonderjaag met uitkeringsinstanties, lekkages, weersgesteldheden, traag openbaar vervoer en andere onfortuinlijkheden, die haar gespreksstof gaven totdat mijn eten koud en gestold op mijn bord lag, of mijn ogen dichtvielen. Rien wist op de één of andere manier te ontsnappen, vond het mijn eigen schuld dat ik mij zo lang met Lies onderhield. ‘Je moedigt haar te veel aan’, hield hij me voor. ‘Je moet het kort houden als ze belt.’
Hoe hard ik dat ook probeerde, ik slaagde er niet in om haar huilerige woordendiarree op een vriendelijke, tactvolle manier te stelpen. Het leek wel alsof zij mij niet horen wilde, zo liet zij zich meeslepen door haar eigen leed. ‘Ik wil zo graag een kindje, maar ik mag niet!’riep zij bijna snikkend. Het was niet allemaal flauwekul. Zij moest leven met het vooruitzicht dat de spierziekte haar ooit aan een rolstoel zou kluisteren. Haar zus liep al met krukken en haar neefje was van kleins af verlamd.
Over haar koffiekopje keek zij mij aan met een doffe, gekwelde blik, terwijl zij proclameerde: ‘Michaeltje gaat dood. Zijn longspieren zijn aangetast.’
Kon je iemand die dit van nabij meemaakte afkappen aan de telefoon, of de deur wijzen omdat het bedtijd was?

Zij leek eindelijk het geluk te vinden toen zij op weg naar familie in de Bredase stadsbus Jan ontmoette. Ze kende hem nog maar een week, toen ik haar opgetogen aan de telefoon had, met de mededeling dat zij ging trouwen met deze door leed getekende weduwnaar, die zijn vrouw en twee dochters verloor, die gedrieën gezeten op een fiets (één kind voor, één kind achter) door een vrachtauto werden gegrepen. Sindsdien, of misschien daarvoor al (daarover verschilden later de theorieën in de familie van Lies) was Jan permanent in de lorum. Dat was hij ook toen zij hem de telefoon aanreikte om kennis met hem te maken. Vrolijk lallend vertelde hij dat Lies en hij samen lekkere nierbroodjes hadden gegeten. ‘Nierbroodjes!’riep hij nog eens nadrukkelijk. Lies leek geen problemen te hebben met zijn voortdurende staat van dronkenschap. In een met bloemen en slingers versierde bus, propvol familieleden, toog zij op een winderige oktobermiddag met haar nieuwe liefde naar het stadhuis. Mijn hele smoezenarsenaal (‘ik heb morgen een deadline’, ‘de loodgieter komt’, ‘ik moet vergaderen’, ‘de kat moet een prik hebben’) moest ik afvuren om te ontkomen aan de uitnodiging om de huwelijksplechtigheid bij te wonen. Vooral die bus vol met levensliederen brullende en moppen tappende familieleden (want dat beeld had ik van hen gekregen, door Lies’ talrijke verhalen), wilde ik graag voorbij laten gaan. Ik ontkwam echter niet aan een plichtmatige visite bij het bruidspaar thuis. Jan was ingetrokken bij Lies, die, helemaal eufoor, overwoog om haar sterilisatie ongedaan te maken. Misschien ging het toch niet zo hard met die spierziekte, en anders was haar kersverse echtgenoot er immers ook nog? Die was toch zo handig, jubelde zij: ‘De hele dag is hij aan het kokkerellen!’
Samen namen zij nu Lotje op sleeptouw, meestal naar de dierentuin, waarbij zij zich gedrieën in het restaurant te goed deden aan grote borden patat met frikadellen. Lot vond de uitstapjes geweldig, maakte ik op uit haar voor een tweejarige rijke woordenschat. De patat, de beesten en de speeltuin werkten daar natuurlijk aan mee, maar de kleine meid was ook werkelijk gesteld op Tante Lies.
Oom Jan vond zij een beetje raar, vooral toen hij haar ondanks tegenstribbelen hoog optilde boven de ijsberengracht, voor een beter zicht op de ijsberen. Ook plaste hij in de huiskamer weleens op de grond. Penetrante urinedampen en uitgebeten vochtplekken op Lies’ ooit zo smetteloze sisal waren stille getuigen. Ik durfde Lot eigenlijk niet meer met het echtpaar op pad te sturen, had angstige visioenen van Jan, die onze schat met zijn dronken kop voor de ijsberen liet vallen.
‘Kun je niet eh … samen met Lotje naar de dierentuin?’ probeerde ik.
Lies vloog op als een bosje vlooien: ‘Waarom?! Vertrouw je Jan soms niet?’
‘Nou eh… eerlijk gezegd… Toen jullie laatst naar de dierentuin gingen was hij een beetje eh.. nou ja, dronken… En als hij Lot dan hoog optilt boven een gracht…’
Als een tijgerin verdedigde zij haar lief.
‘Dronken in de dierentuin, hoe kom je erbij? Jan drinkt enkelt ’s avonds en nooit meer dan een paar pilsies!’
In die periode werd onze Daan geboren. Mijn moeder, die ons in huis hielp, kreeg op een avond de moeder van Lies aan de telefoon, die haar hart bij haar uitstortte. Ze maakte zich vreselijk ongerust over Lies. Ze had haar dochter nog zo gewaarschuwd voor Jan, maar ze wilde niet luisteren. Terwijl hij zoop, haar regelmatig bont en blauw sloeg en een ziekte had waarmee hij de kraamzaal niet in mocht. Vooral dat laatste intrigeerde me.
Het bleek om een chronische, seksueel overdraagbare vorm van hepatitis te gaan, die Jan zou hebben opgelopen in een hoerenkast.
Dat vertrouwde Lies mij toe in één van de langdurige telefoonsessies, die zij had hervat nadat Jan in een bui van alcoholische razernij het meubilair en vervolgens Lies kort en klein had geslagen.
Het was geen incident. Keer op keer leefde Jan zich uit op vrouw, hond en meubilair. Het propere huisje raakte net zo uitgewoond als de bewoners. Lies viel zichtbaar af, haar brave huisvrouwencoupe hing in vette slierten rond haar gezicht, dat werd ontsierd door schrammen en dikke blauwe bulten rond haar ogen.
Voor de tweede maal was Lies erin gestonken.
‘Hoe krijg ik hem mijn huis uit?’ vroeg zij zich jammerend af.
Hoe Lies erin slaagde Jan de deur uit te werken, staat mij niet meer helder voor de geest. Mogelijk had haar familie geholpen de woesteling van haar lijf te houden. Het is niet duidelijk wat er van hem geworden is. Verdwenen was hij, opgegaan in een mist van alcoholdampen.
Lies leidde weer haar leven zoals het was voordat ze met Jan in die huwelijksbus stapte, nog maar zo kort geleden.
Bij dat leven hoorde ook die eindeloze, tobberige telefoongesprekken.
En die trok ik niet langer, nu mijn leven zo veel drukker was geworden met de komst van de kleine Daan. Fysiek, mentaal, maar ook praktisch, ik bracht het niet meer op. En zo was daar ineens het moment dat ik Lies voorstelde het contact op een lager pitje te zetten.
‘Dus je wil me niet meer zien?’ kreet Lies.
‘Nou’, zwakte ik af, ‘zo bedoel ik het niet…Maar misschien ietsje minder vaak bellen? Om de zes weken of zo?’
‘Ik begrijp het’, klonk aan de andere kant haar holle stem. Grimmig, bitter met een onmiskenbare snik.
‘Ik zal je nooit meer bellen!’
‘Maar…Maar…’ probeerde ik de scherpe kantjes nog een beetje weg te schaven.’
‘Dag Ineke, ik wens je het allerbeste, ik zal je nooit meer lastigvallen.’
En dat heeft Lies ook nooit meer gedaan.
Nadien deed ik nog wat halfslachtige pogingen om het een beetje goed te maken. Ik belde en was opgelucht als er na tien keer overgaan niet werd opgenomen. Ik stuurde een kerstkaartje, maar kreeg er geen van Lies.
Nog steeds vraag ik mij af hoe het haar is vergaan. Googlen levert niets op.
Mogelijk zit zij in een gehandicaptenvoorziening, mogelijk is zij al jaren dood, bezweken aan die spierziekte. Hadden wij ooit nog iets voor elkaar kunnen betekenen? Ik betwijfel het. Maar dat laatste telefoongesprek, dat had anders gekund.

Laat een reactie achter.

Inloggen is niet nodig. Klik in het tekstveld en kies een naam om als gast te reageren.
blog comments powered by Disqus