krantenmannen
30 maart 2012
Met
lodderige blik nam de adjunct-hoofdredacteur mij op, vanachter zijn
vierkante brillenglazen. Alles aan de man was vierkant, zoals hij
achterover leunde in zijn bureaustoel. De massieve gestalte. De
granieten kop met de sigarettenstomp tussen de onverzettelijke kaken.
Een Godfather in een glazen kantooraquarium. In angstige spanning
staarde ik hem aan. In zijn gietijzeren knuist lag mijn lot. Mocht ik
nog een extra kwartaal aan mijn dagbladstage plakken? Meedoen in de
echte krantenwereld? Of moest ik onverbiddelijk terug naar de
kleuterschool voor de Journalistiek?
Na een
jaar journalistje spelen in de speeltuin van de Utrechtse
journalistenschool werd het in september 1975 echt menens: stage bij
Rotterdamse Het Vrije Volk, een heuse krant! Geen geblow meer in de
kantine, waaraan ik toch niet mee durfde te doen. Afgelopen met de
oeverloze discussies, met de uitputtende evaluaties achter
formicatafeltjes, met de vage werkgroepjes, waar je kon komen aankakken
wanneer je maar wou, waar je stukken kon inleveren wanneer je kop ernaar
stond. Deadline, wat was dat? Daar kwam ik snel achter, in het
krantenbolwerk aan de Witte de Wittstraat. En ik was eraan toe. Al heel
gauw voelde ik mij op en top De Echte Journalist. Na een moeizame start,
dat wel. Mijn stukjes moesten in het begin allemaal over, omdat ik de
stijl van Zipitaja, de oefenschoolkrant van de School voor
Journalistiek, moeilijk kon loslaten. Wenend zat ik aan de telefoon,
nadat een boze hoofdzuster van het Zuiderziekenhuis mij had afgesnauwd
toen ik, in opdracht van de stadsredactie, vroeg waarom patiënte ‘Opoe’
Leeuwenburg, Rotterdam’s oudste inwoner, was opgenomen. Na een stuk van
mijn hand over een kinderrijk gezin in nooddorp Laag Zestienhoven, dat
geen vervanging kon vinden voor hun schimmelige rattenhol, volgde een
handtekeningenactie van wijkbewoners die zich gestigmatiseerd voelden.
Vooral op de economieredactie zat ik slecht in mijn vel. Ik wist geen
fluit van economie en stelde allerlei stomme vragen, in de geest van:
‘Waarvan is NVV een afkorting?’
Maar
afgezien van dat gestumper, zo nu en dan, groeide ik in mijn stage. Het
woud van ratelende en bellende apparaten was mijn knollentuin. Ik kwam
voor dag en douw binnen en vertrok bij nacht en ontij. Argeloze
ambtenaren bestookte ik met lastige vragen (‘mevrouw, is dit een
interview of een kruisverhoor?’), als een bezetene rammelde ik mijn
stukken uit de machine, over bordurende Thaise boerendochters,
kattenvrienden, verzakte straten, de rechtspositie van uitzendkrachten,
de Rotterdamse vestiging van de ‘linkse’ boekhandel Van Gennep. Met een
sigaret tussen de lippen geklemd, om beide handen te benutten. Dat had
ik geleerd, dat hoorde bij een echte journalist. Rookpalen moesten nog
worden uitgevonden. Ik was erbij toen de telexen de dood van de Spaanse
dictator Franco ratelden, en de bevrijding van AKZO-bons Herrema uit het
hol van twee afgescheiden IRA-terroristen. Helemaal in the crew voelde
ik mij, ’s morgens kletsend bij de koffieautomaat, vrijdagmiddag
doorzakkend in café De Schouw. Moest ik dat allemaal achter mij laten?
Nou en
of, vond de adjunct, die gromde dat ik niet had gefunctioneerd ‘zoals
van een stagiaire wordt verwacht’. ‘Wie zei dat?’, piepte ik, totaal van
de kaart geveegd. ‘Chefs met wie ik heb gepraat.’ Wie? Dat wou hij niet
zeggen. Waarom ze dat vonden? Dat moest ik maar aan ‘de leraren op
school vragen’. Einde gesprek. Gebroken verliet ik het aquarium.
De
‘chefs’, dat was vooral de economieredactie. Dat ze daar niet
enthousiast over mij waren, begreep ik nog wel. Maar die andere ‘chefs’
dan? Vonden die mijn werk ook bagger? Dan kon ik wel inpakken, maar wat
moest ik dan? Journalistiek was mijn leven geworden, als ik dat niet
kon, wat dan wel? Een nietswaardige aardworm voelde ik mij, een
weeklang. Totdat de chef van de kunstredactie, waar ik in mijn laatste
week stage liep, mij meenam naar de tentoonstelling ‘Ismen in de kunst’,
in Museum Boymans. Terwijl wij langs de kunstwerken liepen, vertelde
hij mij met de adjunct te zullen praten, omdat hij vond dat ik daar
recht op had: ik leverde goed werk, zei hij, en ik was beslist geen
slechte stagiaire. Een stageverlenging wist hij er voor mij niet uit te
slepen, maar wel gaf hij mij het vertrouwen in mijn beroepskeuze terug.
De chef
kunstredactie heette Jan Eijkelboom, de adjunct-hoofdredacteur Kees
Diemer. Ze zijn allebei dood, Jan Eijkelboom stierf in februari 2008,
Kees Diemer een jaar of tien eerder. Jan Eijkelboom deed van zich
spreken als subtiel dichter. Kees Diemer oogstte lof met de organisatie
van de verhuizing van Het Vrije Volk van Amsterdam naar Rotterdam. Oh
ja, hij schijnt ook nog in het wijkorgaan van de wijk Ommoord te hebben
gezeten. En mogelijk heeft hij vele carrières in de kiem gesmoord.