oordeel
30 maart 2012
Kerstvakantie 1973. Op de
huiskamertafel liggen rode en goudkleurige stukken papier,
glitterplaatjes, tubes lijm, witkartonnen kaartjes en bijbehorende
envelopjes. Aan de huiskamertafel knutselen mijn moeder, mijn zusje en
ik genoeglijk kerstkaarten in elkaar. Wij putten ons uit in originele
vondsten, want afgezaagd is uit den boze. Net leg ik de laatste hand aan
een zilverkleurig olifantje (Wat nou rendier? Oubollig! Voor de hand
liggend!) als de bel gaat. Mijn moeder stelt haar zorgvuldig geknipte
gouden sterretjes in veiligheid en gaat naar de deur. Wie heeft de
euvele moed om ons te storen in onze scheppende arbeid? Ontstemd loert
mijn zus door de ruit, ontsteld meldt zij even later: ‘Daar is Oom, met
ene Bouke!’ Zij had mijn moeder quasi-enthousiast in de hal horen
roepen: ‘Goh, wat gezellig, kom binnen! Ha, Bouke, hoe gaat het?’
Bouke is kunstschilder, onder andere
van verjaardagskalenders. Hij lijdt een geïsoleerd bestaan in een
daglonerhuisje op het Friese platteland. Al jarenlang is hij vriend van
de familie van mijn moeder, maar Oom trekt het meest met hem op. Hij zou
ons wellicht iets kunnen leren over het ontwerpen van kerstkaarten,
toch kiezen wij ervoor om de kerstkaarten in godsnaam maar even te laten
voor wat ze zijn en het bezoek van een kopje thee met kerstkrans te
voorzien. Oom’s jongste dochtertje is ook meegekomen. Ze is 9 jaar, een
jaar ouder dan mijn zusje. De meisjes zitten zoet naast elkaar op de
bank, een kopje thee in de hand. Bouke werpt een peilende blik op het
tweetal.
‘Je kan sjen dat het nichtjes ben’,
merkt hij dan op en wijdt uit hoezeer de twee meisjes op elkaar lijken,
op Moeder en op andere vrouwen uit de familie van Moeder en Oom. Vrouwen
die als mooi gelden. Bouke’s opmerking maakt mij nerveus. Hoewel de
spiegel mij vertelt dat ik er best mag wezen met mijn blonde golvende
lokken en onmiskenbaar vrouwelijke welvingen, voel ik mij chronisch
onzeker over mijn uiterlijk. Ik heb sinds kort een vriendje via een
advertentie in hippieblad Aloha, en daarvoor zat ik bijna een halfjaar
zonder. Ik voel naderend onheil als de Friese kalenderkunstenaar mijn
kinderlijke, overdadig opgedirkte snuit aan een keurende blik
onderwerpt. ‘Si net’[1], luidt zijn onverbiddelijke oordeel. Moeder en Bouke zijn het roerend eens: ‘Si liket op har heit.’[2]
Hoe weet Bouke dat nou? Heeft hij mijn vader ooit gezien?
Niks ten nadele van mijn vader, beslist geen lelijke man, maar het oordeel komt hard aan.
Welke vrouw wil nou op haar vader
lijken? Al is je vader nog zo’n adonis, het is onvrouwelijk om op hem te
lijken. Je bent dan toch een halve man. Verslagen nip ik van mijn thee,
op die achternamiddag in de donkere dagen rond kerst. Buitengesloten
voel ik mij. Een grofbonk, ben ik, vergeleken bij die twee blonde popjes
op de bank. Een manwijf, een aankomend ouwe vrijster.
Hoewel dit laatste niet is uitgekomen,
staan de Friese zinnen in mijn geheugen gebrand, om tevoorschijn te
springen op momenten van vermoeidheid en tegenspoed.
En pas sinds kort besef ik dat ik op
die donkere dag niet de enige in de kamer was, die op haar heit leek.
Mijn blonde nichtje immers ook?