Westbroek
Journalistieke Producties

oordeel

Kerstvakantie 1973. Op de huiskamertafel liggen rode en goudkleurige stukken papier, glitterplaatjes, tubes lijm, witkartonnen kaartjes en bijbehorende envelopjes. Aan de huiskamertafel knutselen mijn moeder, mijn zusje en ik genoeglijk kerstkaarten in elkaar. Wij putten ons uit in originele vondsten, want afgezaagd is uit den boze. Net leg ik de laatste hand aan een zilverkleurig olifantje (Wat nou rendier? Oubollig! Voor de hand liggend!) als de bel gaat. Mijn moeder stelt haar zorgvuldig geknipte gouden sterretjes in veiligheid en gaat naar de deur. Wie heeft de euvele moed om ons te storen in onze scheppende arbeid? Ontstemd loert mijn zus door de ruit, ontsteld meldt zij even later: ‘Daar is Oom, met ene Bouke!’ Zij had mijn moeder quasi-enthousiast in de hal horen roepen: ‘Goh, wat gezellig, kom binnen! Ha, Bouke, hoe gaat het?’
Bouke is kunstschilder, onder andere van verjaardagskalenders. Hij lijdt een geïsoleerd bestaan in een daglonerhuisje op het Friese platteland. Al jarenlang is hij vriend van de familie van mijn moeder, maar Oom trekt het meest met hem op. Hij zou ons wellicht iets kunnen leren over het ontwerpen van kerstkaarten, toch kiezen wij ervoor om de kerstkaarten in godsnaam maar even te laten voor wat ze zijn en het bezoek van een kopje thee met kerstkrans te voorzien. Oom’s jongste dochtertje is ook meegekomen. Ze is 9 jaar, een jaar ouder dan mijn zusje. De meisjes zitten zoet naast elkaar op de bank, een kopje thee in de hand. Bouke werpt een peilende blik op het tweetal.
‘Je kan sjen dat het nichtjes ben’, merkt hij dan op en wijdt uit hoezeer de twee meisjes op elkaar lijken, op Moeder en op andere vrouwen uit de familie van Moeder en Oom. Vrouwen die als mooi gelden. Bouke’s opmerking maakt mij nerveus. Hoewel de spiegel mij vertelt dat ik er best mag wezen met mijn blonde golvende lokken en onmiskenbaar vrouwelijke welvingen, voel ik mij chronisch onzeker over mijn uiterlijk. Ik heb sinds kort een vriendje via een advertentie in hippieblad Aloha, en daarvoor zat ik bijna een halfjaar zonder. Ik voel naderend onheil als de Friese kalenderkunstenaar mijn kinderlijke, overdadig opgedirkte snuit aan een keurende blik onderwerpt. ‘Si net’[1], luidt zijn onverbiddelijke oordeel. Moeder en Bouke zijn het roerend eens: ‘Si liket op har heit.’[2]
Hoe weet Bouke dat nou? Heeft hij mijn vader ooit gezien?
Niks ten nadele van mijn vader, beslist geen lelijke man, maar het oordeel komt hard aan.
Welke vrouw wil nou op haar vader lijken? Al is je vader nog zo’n adonis, het is onvrouwelijk om op hem te lijken. Je bent dan toch een halve man. Verslagen nip ik van mijn thee, op die achternamiddag in de donkere dagen rond kerst. Buitengesloten voel ik mij. Een grofbonk, ben ik, vergeleken bij die twee blonde popjes op de bank. Een manwijf, een aankomend ouwe vrijster.
Hoewel dit laatste niet is uitgekomen, staan de Friese zinnen in mijn geheugen gebrand, om tevoorschijn te springen op momenten van vermoeidheid en tegenspoed.
En pas sinds kort besef ik dat ik op die donkere dag niet de enige in de kamer was, die op haar heit leek. Mijn blonde nichtje immers ook?

[1]Zij niet


[2]Zij lijkt op haar vader

Laat een reactie achter.

Inloggen is niet nodig. Klik in het tekstveld en kies een naam om als gast te reageren.
blog comments powered by Disqus