opstaan in OV
30 maart 2012
Sinds mijn tiende sta ik op gespannen voet met het fenomeen Opstaan in het Openbaar Vervoer. In die tijd begon ik voor het eerst tramritjes met lijn 22 te maken, naar mijn oma en naar het zwembad. Een hele dame voelde ik mij. Parmantig stapte ik in, kinderknipkaart in de knuist. Ik hoopte dat iedereen zou denken dat ik minstens 15 was. Jammer dat ik nog geen naaldhakken mocht, en geen geblondeerd suikerbrood op mijn hoofd, wat toen mode was. Maar ik had gelukkig wel flatjes en volgens mijn moeder was het bloempotmodel dat de niet erg deskundige kapper mij aanmat ‘een modern kapsel’. Van mijn gedroomde volwassenheid bleef evenwel weinig over toen ik te laat op het knopje gedrukt had en tot mijn ontsteltenis de tram mijn halte voorbij daverde. Paniektranen biggelden over mijn wangen, terwijl ik luidkeels jammerde dat ik ‘te lang in de tram zat’. Omstanders stelden mij gerust en wezen hoe ik terug moest lopen. Maar het kon nog erger. Ik was weer eens op weg naar Oma, dit keer om haar te helpen met afstoffen. Daarvoor kreeg ik geld in mijn spaarpot. Met het gevoel op weg te zijn naar een heuse werkkring, installeerde ik mij comfortabel bij het raam. ‘Zusje, mag ik hier zitten?’ klonk het bits naast mij. Een vrouw op leeftijd (mijn huidige leeftijd, denk ik nu), grijze permanentkrulletjes, verongelijkte prikoogjes achter een vlinderbril, eiste mijn zitplaats op. Diep vernederd maakte ik plaats. Hoezo jong meisje op weg naar baan? Een rechteloze kleuter was ik. Mismoedig liet ik mij neervallen op een stoeltje, vlak bij de tochtige deur. Waarom had dat mens die plek niet gepakt, ze moest er langs gelopen hebben nadat ze was ingestapt. Was ze er zo op gebrand kinderen van hun plaats te jagen dat ze deze stoel over het hoofd had gezien? Dergelijke vernederingen hielden niet op toen ik de volwassen leeftijd bereikte. Zoals die keer toen ik, inmiddels 27, met een leesbril op mijn neus verdiept in een boek, van mijn plaats gejaagd dreigde te worden door een vrouw, weliswaar niet in de wieg gesmoord, maar fysiek zeer wel in staat om de tramrit staande te volbrengen. Dit zei ik haar ook. ‘Ik ben bovendien in verwachting’, voegde ik er aan toe. Bluf, die niet lang daarna op waarheid bleek te berusten. Maar op de trampassagiers maakte het weinig indruk. ‘Zal ik dat brilletje eens achterstevoren zetten?’ dreigde een bemoeizieke slungel. ‘Ga je gang’, zei ik, maar bleef rotsvast zitten, terwijl ik, al lezend, het gemor over verval van normen en waarden (toen al!) trachtte te negeren. Niet lang daarna wilde ik dat mensen voor míj opstonden. Ik was immers zwanger en behoorde derhalve tot de categorie hulpbehoevenden, zoals ouderen in invaliden, voor wie in het openbaar vervoer bij een schaarste aan zitplaatsen diende te worden opgestaan. Maar niemand bleek hiertoe bereid, hoewel ik in de eerste maanden een miskraam vreesde, door het gehobbel van de bus en ik in de laatste maanden écht moe werd, door mijn groeiende buik. Weer later, in niet zwangere staat, als ik zonder mijn kinderen reisde, gebeurde het soms nog weleens dat ouderen mijn zitplaats claimden. Anderen die ik vertelde over deze vernederende ervaringen troostten mij door mij voor te houden dat ik lang jong zou worden geschat, daar ik op volwassen leeftijd nog steeds voor een puber werd aangezien. Dat heb ik echter niet mogen ervaren. Het eerste zitplaatsaanbod dat mij ten deel viel, kwam hard aan. Ik was pas 49, met rood geverfd (dat wel) haar en een kek oranje spijkerjasje. Een jongen van een jaar of 18 bood mij in een bulkvolle lijn 20 zijn plaats aan. Eerst keek ik weg. Ik wilde niet weten dat hij het tegen mij had. Dat kón toch immers niet? Zo’n frisse, hippe, jeugdige meid? Toch??? Medepassagiers wezen mij erop dat het aanbod wel degelijk voor mij bedoeld was. Wat erg! Ik was nog geeneens 50! De plotselinge onzekerheid over mijn uiterlijk leefde ik uit op de arme knaap, door hem toe te bijten dat ik ‘geen oud wijf’ was. Tot grote woede van het trampubliek, dat mij overspoelde met schampere opmerkingen. Drie haltes te vroeg stapte ik uit. Hoewel ik in de loop der jaren heb geleerd te voorkomen dat mensen je hun zitplaats aanbieden (nóóit zoekend rondkijken naar lege zetels, vaak de BlackBerry raadplegen, dat staat jong & dynamisch), overkomt het mij toch nog weleens. En nog steeds reageer ik dan beledigd. Sneu voor de aanbieder, maar ik kan me niet inhouden. Ik besef dat het me vaker gaat overkomen, want met het klimmen der jaren gaat een mens er steeds ouder uitzien. Maar hoe kun je op een nette manier aangeven dat je geen behoefte hebt aan deze ongevraagde hulp? Voor jongeren moet het verwarrend zijn. Want natuurlijk ben ik niet de enige met de geest van een puber in een ouder wordend lichaam. Onder babyboomers schijnt dit een veelvoorkomende kwaal te zijn. Die echte pubers van nu leren ‘dat ze ‘respect voor ouderen’ moeten praktiseren. Maar was moeten ze met mensen die geen ouderen willen zijn en er toch zo uitzien? Dit soort ouderen zou in het openbaar vervoer een gifgroen of fluorescerende roze button moeten dragen met het opschrift: ‘Laat mij maar staan, vanbinnen ben ik jonger dan jullie.’